Langs 's heren wegen

Een pelgrimsteken uit Amersfoort uit 1445.
[klik voor vergroting]
Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk, in de 5de eeuw, heeft het zeker zeven tot acht eeuwen geduurd voordat in onze streken weer sprake was van enig reisverkeer.

Voor het merendeel waren het bovendien handelaren en marktkooplieden die toen langs 's heren wegen (en wateren) trokken. Hun doel: de snel groeiende steden in Vlaanderen, Brabant, Holland en langs de IJssel van goederen voorzien.

Het reizen in deze periode was echter nog zo riskant dat weinigen voor hun plezier op pad gingen. Op één uitzondering na: de bedevaart. Hoog en laag, rijk en arm, geletterd of eenvoudig van geest, allen gingen in groten getale en vaak in groepsverband op weg naar een pelgrimsoord, om boete te doen voor hun zonden of de hulp van God of een gerenommeerde heilige in te roepen.

Tijdens zo'n pelgrimstocht, die weken of zelfs maanden kon duren, werden tal van plaatsen en steden aangedaan, al was het maar om te overnachten.

Als herinnering aan hun bezoek namen de pelgrims doorgaans een souvenier mee. Hiernaast een pelgrimsteken uit Amersfoort uit 1445. Vaak maakten de reizigers van de gelegenheid gebruik om de plaatselijke bezienswaardigheden te bezoeken.

Sommige pelgrims hebben hun belevenissen op papier gezet. Uit hun verhalen blijkt hoe gevaarlijk het reizen in die tijd was. Herbergiers schudden hun gasten uit of gaven ze bedorven voedsel te eten; struikrovers belaagden de pelgrims; handelaars gebruikten valse maten en gewichten; als pelgrim verklede dieven sloten zich bij het gezelschap aan en wachtten vervolgens op een gelegenheid de vrome reizigers te beroven of zelfs te doden. En dan waren er nog listige hoeren, oneerlijke tolgaarders en veerlieden, onverwachte oorlogsomstandigheden en tal van andere gevaren.

Veel pelgrims ontdekten tot hun schade dat zelfs het devootste gebed en de krachtigste medailles niet altijd voldoende waren om het onheil af te weren.

terpbewoners

Uit deze tijd stammen de oudste sporen van terpbewoning.

Ze zijn gevonden in de terp van het Groningse Ezinge, die tussen 1931 en 1934 volledig is onderzocht.