Tussen wel en niet op reis

Omstreeks 1900 was de meerderheid van de Nederlanders nauwelijks in een positie op reis te gaan. Van de beroepsbevolking was 31 procent werkzaam in landbouw en visserij.
Arbeiders in textielstad Enschede op hun vrije zaterdagmiddag.
[klik voor vergroting]
‘s Winters hadden boeren en vissers wel wat vrije tijd, maar geld ontbrak. In nijverheid en industrie, zo’n 32 procent, waren beide schaars. De arbeiders verdienden 20 à 30 cent per uur, hetgeen neerkwam op een weekloon van zo’n 15 gulden.

De helft ging op aan voedsel; de rest aan zaken als huur, brandstof, kleding en belasting. Zelfs voor een eenvoudig treinreisje moest gespaard worden. Pas vanaf 1920 kregen de meeste arbeiders het iets beter.

De lonen stegen sterker dan de prijzen, onder meer doordat de voortschrijdende industrialisering leidde tot goedkopere massaproducten. Voor het eerst hield een arbeider wat geld over en kon hij gaan denken aan een niet te dure vakantie.

Op de foto: Arbeiders in textielstad Enschede op hun vrije zaterdagmiddag.

basisschool

1985 - Kleuter- en lagere school worden samengevoegd tot de basisschool.