Aan het einde van de achttiende eeuw raakt sparen in de mode.
In deze tijd werd spaarzin door hervormingsgezinde intellectuelen gepropageerd als een hogere deugd om beschaving bij te brengen aan de onderkant van de samenleving. Deze propaganda werd voornamelijk opgepikt door huisvrouwen, kinderen en dienstboden: zij werden de meest enthousiaste spaarders. Hun spaargeld brachten ze naar de spaarbanken, die voor het merendeel waren opgericht door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Economische redenen voor het sparen (bijvoorbeeld het sparen voor de oude dag, voor onvoorziene gebeurtenissen of voor het huwelijk) werden tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw overschaduwd door de ideologische betekenis die het sparen en de spaarzaamheid vanaf het begin werden toegedicht. De spaarbank werd gezien als een filantropische instelling die ten dienste stond van de lagere klassen; haar taak was het opvoeden van haar klanten tot verantwoordelijke en zelfredzame burgers. De spaarbanken waren niet bedoeld voor bedeling maar voor armoedepreventie. Kredietverschaffing was uit den boze, dit werd meestal overgelaten aan de Hulpbanken, die ook door de Maatschappij tot Nut van't Algemeen waren opgericht. Pas de maatschappelijke veranderingen van de jaren zestig van de vorige eeuw maakten de doelstelling van de spaarbanken achterhaald. De spaarders ontwikkelden zich tot volwaardige klanten, die niet meer spaarden om er moreel op vooruit te gaan, maar om een auto of koelkast te kunnen aanschaffen. De toenemende sociale zekerheid maakte sparen voor de oude dag bovendien overbodig. Deze veranderingen dwongen de spaarbanken om nieuwe diensten aan te bieden, toegesneden op de wensen van de klant. Van spaarbank ontwikkelde de bank zich steeds meer tot gezinsbank en van sociale instelling werd zij een dienstverlenende, financiële instelling. Meer info: Dankers, J., Vos, J. (2001), Spaarbanken in Nederland, ideeën en organisatie, 1817-1990. Amsterdam, Boom.
|