Hoe kregen we de kunst van het ontwerpen en uitvoeren van bouwwerken, stadswijken en steden in de vingers?
De Engelse politieke propagandist Owen Felltham had in de 17de eeuw wel een beetje gelijk toen hij de Republiek smalend een compleet moeras noemde en een groene kaas in de pekel. In grote delen van het land moesten bouwers rekening houden met het water en de slappe bodem.
De Friezen hadden al in de vroege Middeleeuwen hun nederzettingen op terpen gebouwd, als bescherming tegen het water; langs de grote rivieren werden op de dijk dijkhuizen opgetrokken met een aanmerkelijk niveauverschil.
Vooral in het westen van het land was de grond slap en venig. In de Middeleeuwen
kregen de grote gotische kerken in deze contreien daarom eerder een houten
dan een zwaar stenen gewelf, zoals in Frankrijk. Paalfunderingen, al sinds
het midden van de 14de eeuw in gebruik, moesten verzakkingen voorkomen. Maar
ook dan kon het fout gaan. Zoals bij de Oude Jan , de scheve toren van de Oude
Kerk in Delft.
Hout en baksteen
De eerste tien eeuwen is in onze streken vrijwel uitsluitend gebouwd met vergankelijke
materialen als hout, twijgen, riet en stro. Tot in de 16de eeuw verrees eerst
een houten skelet, waaraan vervolgens de rest van het gebouw werd verankerd.
Deze traditie is in onze bouwmethoden nog lange tijd terug te vinden geweest.
Zelfs tot voor kort was het gebruikelijk eerst de kozijnen te stellen, om
pas daarna met het metselwerk te beginnen.
Pas de laatste decennia is daarin
verandering gekomen. Nu worden eerst de buitenmuren geplaatst; pas daarna
volgt de afwerking met deur- en raamkozijnen in de uitgespaarde gaten.
Vrijwel alle gebouwen uit die eerste tien eeuwen zijn verdwenen. Dat ligt voor
de
hand: ze waren gemaakt van vergankelijk en brandbaar materiaal. Natuursteen
uit eigen land, zoals de Limburgse mergel, was slechts mondjesmaat beschikbaar
en import was duur.
De komst van baksteen eind 12de eeuw bleek dan ook een uitkomst. Langs de
rivieren was klei in overvloed en de zee leverde volop schelpkalk voor de metselspecie.
Nieuwe verordeningen tegen brand zorgden ervoor, dat vanaf de 16de eeuw in
de steden vrijwel geen houten huizen meer werden gebouwd. Op het platteland,
met name in Noord-Holland, bleef de houtbouwtraditie langer in stand.
De meeste
bewaardgebleven voorbeelden van Nederlandse architectuur zijn dan ook van
steen, vooral van baksteen. Deze bepaalt ook in hoge mate de kleur van het
straatbeeld
tot nu toe. Natuurstenen banden en ornamenten geven accenten. Hetzelfde geldt
voor het geschilderde houtwerk. De Nederlandse grofschilder (huisschilder)
beschermde kozijnen, ramen en deuren, luiken en daklijsten niet alleen eeuwenlang
tegen het vochtige klimaat, maar gaf ze met lijnolieverf ook sprekende kleuren.
De architectuur van de burger
Voor hun ornamentiek keken bouwers en opdrachtgevers meestal naar het buitenland.
Tijdens de gotiek vonden ze inspiratie in de Franse kathedralen; in de 16de
en 17de eeuw werden ze be nvloed door Italië; in de 18de eeuw speelden ze
leentjebuur bij de bouwkunst van het Franse hof.
Toch heeft de Nederlandse
architectuur al die eeuwen een eigen karakter gehad. Dat was niet alleen
te danken aan materiaalgebruik en bodemgesteldheid, maar ook aan de opbouw
van de samenleving. Sinds de late Middeleeuwen drukte de burgerij een onmiskenbaar
stempel op de Nederlandse architectuur. Adellijke paleizen waren hier over
het algemeen kleiner en bescheidener dan elders. Het 17de-eeuwse stadhuis
van Amsterdam echter was van vorstelijke allure en vergelijkbaar met het
Escorial van de Spaanse koning. Het symboliseerde de macht van de Nederlandse
burger en zijn centrale plaats in de wereldhandel.
Geleidelijkheid en variatie
Na de Tachtigjarige Oorlog had Nederland, tot 1940 althans, weinig te maken
met oorlog in eigen land. In die lange periode werden meer gebouwen door
brand verwoest dan door krijgsgeweld. Veranderingen in het stadsbeeld waren
dan ook kleinschalig en gingen meestal geleidelijk. Er werden wat huizen
bijgebouwd; andere werden gemoderniseerd of gesloopt en door nieuwe vervangen.
Vooral in de 18de eeuw verrees binnen de stadswallen van de volgebouwde steden
zelden een geheel nieuw huis; eerder werden indeling en gevel van bestaande
panden gewijzigd. Ook ontbraken machtige bouwheren als Napoleon III, die
in de 19de eeuw het oude Parijs voor een belangrijk deel liet slopen en
baron Haussmann opdracht gaf een nieuw stadscentrum met brede boulevards aan
te
leggen.
Die geleidelijke bouw en verbouw heeft als resultaat gehad dat, in
de vooroorlogse wijken althans, gevels uit verschillende perioden naast
elkaar staan elk met hun eigen indeling, maatvoering, ornamentiek, (bak)steensoort
en kleur. Het Nederlandse straatbeeld kent zodoende een opvallend grote
varieteit.
Sinds het einde van de 19de eeuw is daarin verandering gekomen.
Vooral na de
Tweede Werelddoorlog is in de snelgroeiende steden sprake van geheel nieuwe
en grootschalige woonwijken en kantorenparken. Ook zijn veel oude wijken
gesloopt en vervangen door eenvormige nieuwbouwcomplexen. Aan het proces van
geleidelijke
verandering is daarmee een einde gekomen.
Rechts:
Gerrit Th. Rietveld in 1962, twee jaar voor zijn overlijden. Rietveld heeft
in zijn veertigjarige loopbaan als architect rond 100 woonhuizen gebouwd, grote
woningbouwprojecten als Kaneleneiland in Utrecht buiten beschouwing gelaten.
Hij had een grote belangstelling voor de relatie tussen architectuur en landschap.
Zo nam hij dikwijls op verkenningstochten een grote houten lijst mee, om daarmee
het uitzicht uit toekomstige vensters te kunnen beoordelen.
Onder: Het stadhuis op de Dam te Amsterdam, in 1672 geschilderd door Gerrit
Adriaensz Berckheyde. (RMA)