Stop film
Bouwkunst

Het Hubertushuis in Amsterdam uit 1973-1978. Het werd door Aldo van Eyck ontworpen voor alleenstaande moeders met hun kinderen. De architect liet de gevel in hoogte en diepte verspringen om aan te sluiten bij de twee bestaande gebouwen, waartussen het kwam. Namelijk links een hogere vliesgevel, rechts een neobarok pand. Hij gebruikte zijn lievelingskleur de regenboog om de ijle stalen pui duidelijk zichtbaar te maken en daarmee een gevoel van beslotenheid te bieden ondanks het vele glas. Hoe kregen we de kunst van het ontwerpen en uitvoeren van bouwwerken, stadswijken en steden in de vingers?

De Engelse politieke propagandist Owen Felltham had in de 17de eeuw wel een beetje gelijk toen hij de Republiek smalend een compleet moeras noemde en een groene kaas in de pekel. In grote delen van het land moesten bouwers rekening houden met het water en de slappe bodem.

De Friezen hadden al in de vroege Middeleeuwen hun nederzettingen op terpen gebouwd, als bescherming tegen het water; langs de grote rivieren werden op de dijk dijkhuizen opgetrokken met een aanmerkelijk niveauverschil.


Hoogste terp van Nederland (9 m boven NAP) te Hoge Beintum in Friesland

Vooral in het westen van het land was de grond slap en venig. In de Middeleeuwen kregen de grote gotische kerken in deze contreien daarom eerder een houten dan een zwaar stenen gewelf, zoals in Frankrijk. Paalfunderingen, al sinds het midden van de 14de eeuw in gebruik, moesten verzakkingen voorkomen. Maar ook dan kon het fout gaan. Zoals bij de Oude Jan , de scheve toren van de Oude Kerk in Delft.

Hout en baksteen
De eerste tien eeuwen is in onze streken vrijwel uitsluitend gebouwd met vergankelijke materialen als hout, twijgen, riet en stro. Tot in de 16de eeuw verrees eerst een houten skelet, waaraan vervolgens de rest van het gebouw werd verankerd. Deze traditie is in onze bouwmethoden nog lange tijd terug te vinden geweest. Zelfs tot voor kort was het gebruikelijk eerst de kozijnen te stellen, om pas daarna met het metselwerk te beginnen.

Pas de laatste decennia is daarin verandering gekomen. Nu worden eerst de buitenmuren geplaatst; pas daarna volgt de afwerking met deur- en raamkozijnen in de uitgespaarde gaten. Vrijwel alle gebouwen uit die eerste tien eeuwen zijn verdwenen. Dat ligt voor de hand: ze waren gemaakt van vergankelijk en brandbaar materiaal. Natuursteen uit eigen land, zoals de Limburgse mergel, was slechts mondjesmaat beschikbaar en import was duur.

De komst van baksteen eind 12de eeuw bleek dan ook een uitkomst. Langs de rivieren was klei in overvloed en de zee leverde volop schelpkalk voor de metselspecie. Nieuwe verordeningen tegen brand zorgden ervoor, dat vanaf de 16de eeuw in de steden vrijwel geen houten huizen meer werden gebouwd. Op het platteland, met name in Noord-Holland, bleef de houtbouwtraditie langer in stand.

De meeste bewaardgebleven voorbeelden van Nederlandse architectuur zijn dan ook van steen, vooral van baksteen. Deze bepaalt ook in hoge mate de kleur van het straatbeeld tot nu toe. Natuurstenen banden en ornamenten geven accenten. Hetzelfde geldt voor het geschilderde houtwerk. De Nederlandse grofschilder (huisschilder) beschermde kozijnen, ramen en deuren, luiken en daklijsten niet alleen eeuwenlang tegen het vochtige klimaat, maar gaf ze met lijnolieverf ook sprekende kleuren.

De architectuur van de burger
Voor hun ornamentiek keken bouwers en opdrachtgevers meestal naar het buitenland. Tijdens de gotiek vonden ze inspiratie in de Franse kathedralen; in de 16de en 17de eeuw werden ze be nvloed door Italië; in de 18de eeuw speelden ze leentjebuur bij de bouwkunst van het Franse hof.

Toch heeft de Nederlandse architectuur al die eeuwen een eigen karakter gehad. Dat was niet alleen te danken aan materiaalgebruik en bodemgesteldheid, maar ook aan de opbouw van de samenleving. Sinds de late Middeleeuwen drukte de burgerij een onmiskenbaar stempel op de Nederlandse architectuur. Adellijke paleizen waren hier over het algemeen kleiner en bescheidener dan elders. Het 17de-eeuwse stadhuis van Amsterdam echter was van vorstelijke allure en vergelijkbaar met het Escorial van de Spaanse koning. Het symboliseerde de macht van de Nederlandse burger en zijn centrale plaats in de wereldhandel.

Geleidelijkheid en variatie
Na de Tachtigjarige Oorlog had Nederland, tot 1940 althans, weinig te maken met oorlog in eigen land. In die lange periode werden meer gebouwen door brand verwoest dan door krijgsgeweld. Veranderingen in het stadsbeeld waren dan ook kleinschalig en gingen meestal geleidelijk. Er werden wat huizen bijgebouwd; andere werden gemoderniseerd of gesloopt en door nieuwe vervangen.

Vooral in de 18de eeuw verrees binnen de stadswallen van de volgebouwde steden zelden een geheel nieuw huis; eerder werden indeling en gevel van bestaande panden gewijzigd. Ook ontbraken machtige bouwheren als Napoleon III, die in de 19de eeuw het oude Parijs voor een belangrijk deel liet slopen en baron Haussmann opdracht gaf een nieuw stadscentrum met brede boulevards aan te leggen.

Die geleidelijke bouw en verbouw heeft als resultaat gehad dat, in de vooroorlogse wijken althans, gevels uit verschillende perioden naast elkaar staan elk met hun eigen indeling, maatvoering, ornamentiek, (bak)steensoort en kleur. Het Nederlandse straatbeeld kent zodoende een opvallend grote varieteit. Sinds het einde van de 19de eeuw is daarin verandering gekomen.

Vooral na de Tweede Werelddoorlog is in de snelgroeiende steden sprake van geheel nieuwe en grootschalige woonwijken en kantorenparken. Ook zijn veel oude wijken gesloopt en vervangen door eenvormige nieuwbouwcomplexen. Aan het proces van geleidelijke verandering is daarmee een einde gekomen.


Gerrit Th. Rietveld in 1962Rechts: Gerrit Th. Rietveld in 1962, twee jaar voor zijn overlijden. Rietveld heeft in zijn veertigjarige loopbaan als architect rond 100 woonhuizen gebouwd, grote woningbouwprojecten als Kaneleneiland in Utrecht buiten beschouwing gelaten. Hij had een grote belangstelling voor de relatie tussen architectuur en landschap. Zo nam hij dikwijls op verkenningstochten een grote houten lijst mee, om daarmee het uitzicht uit toekomstige vensters te kunnen beoordelen.

Onder: Het stadhuis op de Dam te Amsterdam, in 1672 geschilderd door Gerrit Adriaensz Berckheyde. (RMA)

Het stadhuis op de Dam te Amsterdam

modepoppen

1785 - Sömmering maakt uitgebreide anatomische studies over de slechte invloed van het korset op het vrouwelijke lichaam. Het insnoeren van de ribben belemmert de ademhaling, vervormt de lever en drukt maag, nieren en darmen in het bekken, met verstoppingen als gevolg. Ook bloedsomloop en spierfuncties komen in het gedrang. Op de afbeelding een 18de eeuwse pop, modieus gekleed in een aan de voor- en achterzijde afgeplatte hoepelrok. Dergelijke modepoppen werden als voorbeeld van de laatste mode vanuit Parijs naar alle windstreken verzonden.

Ondertussen in de...

Romeinse tijd
Romeinse tijd
57 VC - 400 NC
Julius Caesar verovert de lage landen...