Buitenlanders blijven er zich over verbazen, die open gordijnen. In de ons omringende landen zit 's avonds alles potdicht, maar in Nederland kun je als het donker is, ongegeneerd door het raam kijken om te zien hoe er gewoond wordt. Waarom we ons zo open en bloot laten beloeren is moeilijk te zeggen. Het heeft in elk geval iets te maken met onze calvinistische inslag.
Eeuwenlang hebben de dominees ons voorgehouden dat we ons niet moeten laten verleiden door de ijdelheden des levens en ons niet moeten hechten aan aardse zaken. Want dan zouden we de reden van ons bestaan uit het oog verliezen: God eren en ons voorbereiden op het leven in het hiernamaals. Door de gordijnen open te laten, laten we zien dat we deze les begrepen hebben en geen al te gekke dingen doen met ons geld. Precies zoals Wim Sonneveld in zijn Het Dorp onder woorden bracht:
En wonen in betonnen dozen
Met flink veel glas, dan kun je zien
Hoe of het bankstel staat bij Mien
En d'r dressoir met plastic rozen
Smyrnatapijtjes
en sanseveria's
Eind jaren vijftig zagen de huiskamers van een doorsnee gezin er bijna allemaal
hetzelfde uit: de tafel in het midden, een zithoek rond een salontafel met een
perzisch tapijtje, een rond kanten kleedje en een thee- of koffieservies er
op, langs de muur een imposant dressoir, een radio op een apart tafeltje en
natuurlijk voor het raam wat sanseveria's.
Tegenwoordig zouden we zo n interieur kleinburgerlijk noemen, maar toentertijd
was men er erg tevreden mee. Daar was alle reden toe. Nooit eerder had de gemiddelde
Nederlander zo veel wooncomfort tot zijn beschikking gehad. Het wonen in een
middeleeuwse stad moet een hel zijn geweest. Dicht opeengepakt, in smalle, donkere,
stinkende straten en steegjes, werd in krakkemikkige woningen met weinig zonlicht
en een gebrek aan frisse lucht, vaak in één en dezelfde ruimte
gewoond, gewerkt en geslapen. De Goude Eeuw heeft daar weinig aan veranderd.
Alleen een kleine elite kon het zich permiteren een deftig huis te bewonen aan
de gracht of een brede straat, dat groot genoeg was om gescheiden te kunnen
wonen en te slapen.
In de 19de eeuw werd de toestand nog slechter. Honderdduizenden arbeidersgezinnen
hokten samen in eenkamerwoningen of kleine etagewoningen, in volkomen uit hun
voegen gebarsten steden. Deze opeenhoping van vuiligheid en armoede en de daarmee
gepaard gaande dronkenschap, ruzies en zedeloosheid baarden de gegoede burgerij
grote zorgen. W ant stel je voor dat deze grauwe massa in verzet zou komen.
Er was maar één oplossing. Het volk moest worden opgevoed en
vertrouwd gemaakt worden met de deugden die de burgerij zelf hoog in het vaandel
droeg: huiselijkheid, netheid, zedelijkheid en verantwoordelijkheidsbesef. Want
daar waren de meeste burgers het met elkaar over eens: de ellendige omstandigheden
waaronder de meeste van hun landgenoten woonden, was niet hun schuld. De arbeiders
hadden het aan zich zelf te wijten. Ze zijn slordig en vuil, in de hoogste mate
zorgeloos, dom en vol vooroordelen, van opvoedkunde en hygiëne hebben ze
niet het flauwste begrip, en wat nog hun grootste fout is: ze trouwen te vroeg,
zo werd over de arbeider gedacht.
Vandaar dat eind vorige eeuw de burgerij, in nauwe samenwerking met de overheid,
een groot beschavingsoffensief begon. De arbeidersman moest leren thuis te zitten
in plaats van in het café zijn karig loon te verbrassen, de arbeidersvrouw
moest leren goed en voedzaam te koken en haar woning huiselijk, gezellig en
knus in te richten, zodat haar man en kinderen geen reden meer hadden op straat
rond te hangen.
Wonen op maat
Overheid en burgerij konden tevreden zijn. In een halve eeuw tijd heeft de Nederlander
geleerd netjes, schoon en fris te wonen. Warmte, gezelligheid en huiselijkheid
waren gemeengoed geworden. Maar toen kwamen de jaren zestig. Burgerlijkheid
werd een vies woord. Feministen begonnen bezwaar te maken tegen de vanzelfsprekendheid
waarmee de vrouw tot een huisvrouwenbestaan werd veroordeeld. Iedereen moest
zich individueel kunnen ontplooien. Het ideaal werd ieder een eigen kamer, een
eigen televisie en een eigen telefoon en natuurlijk een op maat ingericht en
als het enigszins kon een eigen huis.
Wonen is iets emotioneels geworden. Wonen is leven en genieten. De huiselijkheid
is gebleven, maar tegenwoordig vullen we die zelf in. Daar doen we niet geheimzinnig
over. Anderen mogen best zien hoe gezellig het bij ons thuis is.
Rechts: In 1893 stonden deze oude huisjes nog naast het zojuist gereed gekomen Amsterdamse Rijksmuseum (Foto Gemeentearchief Amsterdam).
Onder: Een advertentie uit de jaren twintig voor het tuindorp Nieuwendam in
Amsterdam-Noord.
