De meeste kinderen gaan tegenwoordig op hun vierde of vijfde naar de basisschool. Daar blijven ze tot ze groep acht hebben doorlopen. Hun schooltijd zit er dan nog niet op; de wet verplicht hen nog enkele jaren voortgezet onderwijs te volgen op VMBO, HAVO of VWO.
Sommigen zoeken daarna een baan, maar een groot deel zet zijn schoolcarrière voort op MBO, HBO of aan de universiteit. Pas als ze de twintig zijn gepasseerd, en een kwart van hun leven erop zit, betreden ze de arbeidsmarkt.
We vinden zo'n schoolloopbaan van bijna twintig jaar inmiddels zo vanzelfsprekend, dat we ons zorgen maken over de groep die voortijdig afhaakt en als ongeschoold de toekomst tegemoet gaat. Zulke jongeren lijken veroordeeld tot laagbetaalde banen of langdurige werkloosheid...
Het is daarom moeilijk voorstelbaar dat nog niet zo lang geleden de meeste
kinderen weinig of geen onderwijs genoten. Wat ze nodig hadden, keken ze af
van hun ouders, pikten ze op in het dagelijkse leven of kregen ze onder de knie
bij een baas bij wie ze in de leer waren. Moeilijk te begrijpen is ook dat samenleving
en overheid zich over dit gebrek aan onderwijs weinig zorgen maakten. Sommigen
waren zelfs van mening dat te veel onderwijs schadelijk was.
Volgens de heersende opvattingen was de samenleving immers verdeeld in drie
standen: de rijken of aanzienlijken, de burgers of gegoeden en de armen of geringen
. Het onderwijs diende de jeugd de onaantastbaarheid van deze goddelijke ordening
in te prenten en elk kind de kennis en vaardigheden bij te brengen die het nodig
had opdat een ieder volgens zijn stand in de gelegenheid gesteld zoude worden
om op eene fatsoenlijke wijze in de maatschappij zijn bestaan te vinden . Voor
de kinderen van de geringe stand, machtig in getal, doch gering in betekenis,
hield dit in dat zij niet in de verleiding mochten komen te proeven van de boom
der kennis.
Zo'n
kind zou dan immers dorsten naar meer, waardoor het gevaar liep ontevreden te
worden en te streven naar een plaats op de maatschappelijke ladder waarop het
krachtens de door God gestelde orde geen recht had. De samenleving zou daardoor
binnen de kortste keren in een chaos veranderen.
Onderwijs als wapen
In de tweede helft van de 19de eeuw kwam in deze wijze van denken geleidelijk
verandering. Als gevolg van de industriële revolutie en de sterke groei
van administratieve en dienstverlenende functies die daarmee gepaard ging, steeg
de vraag naar geschoolde en gekwalificeerde arbeidskrachten. Bovendien werd
al snel duidelijk dat het onderwijs moest worden verbeterd en uitgebreid als
het land als geïndustrialiseerde natie wilde meetellen.
Tegelijkertijd groeide bij de burgerij het besef dat goed onderwijs een machtig
wapen was in het streven de grote massa der armen te beschaven - en te verhinderen
dat zij ten prooi zou vallen aan armoede en aan crimineel, onzedelijk en onmaatschappelijk
gedrag. Gevolg was dat de overheid zich actief ging inzetten om door middel
van wetgeving en subsidiëring het onderwijs toegankelijk te maken voor
bredere lagen van de bevolking.
Voor de massa, voor wie onderwijs eeuwenlang nauwelijks zin had gehad omdat
ze toch geen toekomstperspectief had, werd onderwijs plotseling interessant.
Naast afkomst en stand immers bepaalden voortaan ook beroep en inkomen iemands
maatschappelijke positie. Voor het eerst werd onderwijs een middel om hogerop
te komen. Veel arbeiders hadden daarom steeds meer geld over voor onderwijs,
om hun kinderen de kansen te geven die zij zelf nooit hadden gekregen.
Dat kon ook wat gemakkelijker dan vroeger, omdat door de verbeterde economische
omstandigheden niet langer alle gezinsleden moesten bijdragen aan het familie-inkomen.
Begin 20ste eeuw, kortom, werd onderwijs meer en meer gezien als een investering
in de toekomst.
Strijd om de methode
D eze groeiende aandacht voor het onderwijs ging gepaard met de opkomst van
pedagogiek en onderwijskunde. Het land werd overspoeld met een lawine van tijdschriften,
pamfletten, artikelen en boeken waarin de noodzaak van beter onderwijs onder
de aandacht werd gebracht. Van eensgezindheid onder de auteurs was echter geen
sprake. Volgens sommige pedagogen moesten onderwijzers hun leerlingen behandelen
als lege vaten die moesten worden gevuld met kennis.
Anderen zagen de onderwijzer eerder als een tuinman die zijn plantjes - de
leerlingen - alle ruimte moest geven om zelf te groeien, terwijl een andere
groep vond dat de onderwijzer een vuur in zijn leerlingen moest ontsteken. Kunst
was om te ontdekken welke brandstof in elke leerling lag opgeslagen en hoe deze
tot ontbranding te brengen. Voornaamste taak van de onderwijzer was ervoor te
zorgen dat elk kind zijn eigen, individuele talenten ontdekte en tot ontwikkeling
bracht.

Boven: Op De Dorpsschool van Jan Steen (ca. 1670) is onder meer te zien hoe de
bijziende schoolmeester helemaal opgaat in het versnijden van zijn ganzeveer.
Hij heeft geen oog voor de leerlingen, die hem voor de gek houden. Rechts van
de meester zit een uil, het zinnebeeld van de domheid van de mens. Een van de
jongens reikt hem een bril aan, een verwijzing naar het spreekwoord: wat baet
er kaers of bril als den uil niet zien en wil . (National Gallery, Schotland)
Onder: Uitsnede van het schilderij dat Piet Slager jr. in 1926 van zijn dochter
Suze maakte. Het meisje is vol ijver haar sommen voor de school van 't Nut aan
het maken. (Museum Slager)
