Van de 16e tot de 19e eeuw moest je als zieke vooral vertrouwen op de medicinae doctores en de chirurgijns.
Medicinae doctores hadden gestudeerd aan een universiteit maar waren niet geschoold in de praktijk. Bij ziekte konden ze weinig anders doen dan piskijken en de patiënt uitvoerig bekijken, bekloppen en bevoelen. Dit gebeurde met veel zwier en bombarie, de doctores hadden ten slotte gestudeerd. Het harde en vuile werk was beneden hun stand en was dus voorbestemd aan de chirurgijn. Zijn voornaamste bezigheden waren aderlaten, het zetten van bloedzuigers of het verrichten van een chirurgische ingreep. Chirurgijnen hadden geen universitaire opleiding, maar liepen een aantal jaren mee met een ervaren leermeester. Van bacteriën en infectiegevaar wist men toen niet veel, dus een chirurgijn moest ook regelmatig ontstoken ledematen amputeren. Ook waren er allerlei kwakzalvers actief, die vaak meer kwaad dan goed deden. 
|