Stoomkracht in Nederland door Hans Goedkoop/Kees Zandvliet
Nieuwe industriegebieden in Limburg, Groningen, Brabant en Twente
Als er één uitvinding is die altijd in verband gebracht wordt met de negentiende eeuw, dan is het wel de stoommachine. Maar het oerprincipe daarvan was al in de oudheid uitgedacht – als water wordt verhit tot stoom, zet het uit en oefent het dus druk uit. Kracht. Op basis van die kennis werden in de zestiende en zeventiende eeuw al toestellen ontwikkeld, zelfs een stoomschip naar verluidt, en op driekwart van de achttiende eeuw was daar James Watt met het patent dat voor het eerst, in Engeland, in serieproductie ging. De Industriële Revolutie was geboren.
Toch duurde het nog een halve eeuw voor de stoommachine Pittsburgh, Kansas City en Saint Louis en het Duitse Ruhrgebied, op internationaal kon doorbreken. Er moesten kinderziekten worden overwonnen en toepassingen bedacht. Er moest ook kapitaal worden gevonden. Inderdaad pas ruim in de negentiende eeuw, de jaren 1830, kwam de sprong. Naast Manchester, Leeds en Sheffield in Engeland ontstonden industriële centra in het Amerikaanse kleinere schaal ook rond het Belgische Namen. Stuk voor stuk gebieden met steenkoolvelden – brandstof bij de hand.
Na 1850 ging het hard. Was het totale vermogen van de stoommachines in de wereld dat jaar rond de honderdduizend “paardenkracht”, de nieuwe maat PK, in 1880 waren dat er rond de vijftig miljoen en twintig jaar daarna, de eeuwwisseling, was dat alweer verdubbeld tot zo’n honderd miljoen. Eén paardenkracht stond volgens schatting voor de kracht van 21 gezonde mannen, dus dat kwam neer op 2,1 miljard werklieden erbij. Die 24 uur per dag inzetbaar waren. Zonder ooit te staken. Zonder ziek te worden. Volmaakte slaven, vrijwel onbeperkt in aantal.
Wat kon dat niet allemaal teweegbrengen? Kijken we naar Nederland. Dat liep in de ontwikkelingen niet voorop. In de jaren 1830 droomde koning Willem I wel van een groeiend net van stoomtreinen door het land, maar financiering was nog niet eenvoudig en onteigening van grond ging traag. Intussen hield ook het privé-initiatief niet over. Een van de weinige ondernemers die een stoommachine aanschaften, bevond zich in de verste uithoek van het land, Maastricht. Hij was daar winkelier in glas- en aardewerk en had veel last van een verbod op import uit België nadat het zich in 1831 afgescheiden had van Nederland.
Dat bracht hem ertoe zelf producten te gaan maken. In 1834 begon hij een glasfabriekje. In hetzelfde jaar een spijkerfabriek. Twee jaar later onder eigen naam, Petrus Regout (1801-1878), de aardewerkfabriek die hem befaamd zou maken en Maastricht tot eerste industriestad van het land zou promoveren. In 1850, weer een paar fabrieken verder, had hij zeshonderd werknemers. Tien jaar later rond de 2.000.
Regout werd één van de eerste in een nieuwe klasse in Nederland: de industriëlen. Zo schiep de stoommachine niet alleen de nieuwe wereld van de industrie, maar ook de nieuwe klasse van de industrieel, en die ontwikkeling werd nog versterkt door de gebieden waar de industrie dus opkwam. Limburg, Groningen, Brabant en Twente. Arme streken aan de periferie van het land die nooit hadden kunnen meekomen met het westen. Daar had tweehonderd jaar eerder de Gouden Eeuw gewoed, met handel en kunst en kooplieden die daar het uithangbord van werden. Grote delen van de periferie waren woest en ledig gebleven. Maar die leegte gaf de nieuwe klasse van de negentiende eeuw nu de kans om een compleet nieuwe wereld neer te zetten, zonder vast te zitten aan bestaande elites en tradities.