Dit jaar al twee keer met vakantie geweest? Niemand die er van zal opkijken. De gemiddelde Nederlander heeft een redelijk salaris, werkt vier vijf dagen per week en heeft 25 vakantiedagen de atv-dagen niet eens meegerekend.
Die tijd besteedt hij voor een belangrijk deel aan reizen. Vandaar dat Nederland in de vakantieperiode, rond Kerstmis en Pasen en in de zomer, verandert in één groot mierennest.
Het lijkt of ieder dan massaal zijn koffers pakt en op weg gaat naar verre, liefst warme oorden.
Oost west thuis best
Dat mensen op reis gaan is niet nieuw; in deze streken gebeurde dat al vanaf
de Romeinse tijd. Met één groot verschil: tegenwoordig gaan
we uit vrije wil op stap, terwijl men dat vroeger voornamelijk deed uit bittere
noodzaak. Wie niet dringend van huis moest, bleef in zijn vertrouwde omgeving.
Reizen immers was eeuwenlang een gevaarlijke en vermoeiende bezigheid.
Er
waren vrijwel geen wegen, gerieflijke vervoermiddelen ontbraken, de accommodatie
onderweg stelde weinig voor en niet zelden werden wegen en paden onveilig
gemaakt door duister geboefte.
Bovendien was reizen voor velen ook in ander
opzicht een beangstigende onderneming. Het wereldbeeld van de meesten
reikte niet veel verder dan de naaste omgeving; wat daarbuiten lag was niemandsland.
Wie zich ver van huis waagde, wist dus nooit wat hem kon overkomen en
vreesde
bij voorbaat het ergste.
Dus ging men alleen op reis als het per se moest: om handel te drijven, een
bedevaartplaats te bezoeken of werk te vinden. Zo meldt de Haarlemse onderwijzer
Willem van den Hull, die van zijn leven een uitgebreid dagboek heeft bijgehouden,
dat zijn grootvader één keer per jaar op reis ging.
De man leefde
aan het einde van de 18de eeuw. Elk voorjaar vertrok hij vroeg in de ochtend
uit Maartensdijk, een dorp bij Utrecht. Hij ging te voet, want geld voor trekschuit
of diligence had hij niet. Na twaalf uur lopen kwam hij aan in Bloemendaal,
bij Haarlem, waar hij de gehele lente en zomer werkte als tuinknecht bij een
gegoede familie. In oktober liep hij langs dezelfde route weer terug naar Maartensdijk.
Zijn kleinzoon vond het vermeldenswaard dat opa al die jaren maar één
keer was overvallen. Tussen Spaarnwoude en Halfweg, waar hij werd aangerand
door een onguur sujet die hem zijne beurs afvroeg .
Reizen als statussymbool
Reizen voor je plezier was er vroeger dan ook zelden bij. Het begrip toerisme
was onbekend. Zelfs in de eerste editie van het woordenboek Van Dale, uit
1864, komt het niet voor. Pas later ontdekte de redactie dat een toerist
iemand is die volgens de recentste editie het reizen als sport of voor ontspanning
beoefent, vooral in een hem vreemd gebied, meestal met het doel verschillende
bezienswaardigheden of bekende plaatsen te bezoeken.
Pas in de loop van
de 19de eeuw werd het geleidelijk aan mogelijk volgens deze definitie op
reis te gaan. Er kwamen verharde wegen; op de veiligheid van de reiziger werd
beter toegezien; de overnachtingsmogelijkheden verbeterden en veel belangrijker
nog er kwamen snellere en betere vervoermiddelen. Het gebruik ervan bleef
voorlopig echter beperkt tot een kleine groep.
De meeste Nederlanders hadden
eenvoudigweg niet genoeg vrije tijd en in elk geval te weinig geld. Ze kwamen
niet veel verder dan het dorpsplein, het café om de hoek, de markt
en de onmiddellijke omgeving van de eigen woonplaats.
Echt op reis gingen aanvankelijk alleen de welgestelden. Naar Italië of
Griekenland bijvoorbeeld, om van de klassieke cultuur te genieten; of naar
een exclusief kuuroord of een dure wintersportplaats in Duitsland of Zwitserland.
In hun voetspoor volgde wat later de geslaagde middenstand, die zich graag
spiegelde aan de elite. Reisjes langs de Rijn, naar de Ardennen en naar badplaatsen
als Scheveningen en Zandvoort werden in deze kringen zeer populair. Niet alleen
omdat het er aangenaam toeven was, maar vooral omdat dergelijke uitstapjes
duidelijk maakten dat men een zekere status bezat.
Die statusfunctie heeft het reizen inmiddels verloren. Na de Tweede Wereldoorlog
maakte Nederland een spectaculaire economische ontwikkeling door. Vrije tijd
en een redelijk inkomen werden vanaf de jaren zestig gemeengoed. Wat jarenlang
het voorrecht was geweest van de elite en vervolgens van de gegoede burgerij
- reizen in je vrije tijd en voor je plezier - kwam nu binnen het bereik van
de massa.
Rechts:
In 1952 haalden de Utrechtse journalisten Johan Bodegraven en Goof Kamphuis
het nieuws omdat ze op hun brommers een nieuw fenomeen een tocht van 8500 km
door Europa wilden maken. Aan het begin van de reis poseren ze bij een ANWB-bord
in hun woonplaats. De meeste richtingaanwijzers waren in die tijd nog voorzien
van het (oranje) bordje Amsterdam. Het dateerde uit 1928, toen in de Nederlandse
hoofdstad de Olympische Spelen werden gehouden. In de jaren zestig zijn ze
bij een vernieuwing van het systeem verdwenen. (t Sticht/SF)
Onder: Tot ver in de 19de eeuw was reizen, ook in eigen land, nog tamelijk
duur door de brug- en tolgelden die op allerlei plaatsen werden geheven. De
tarieven op deze lijst mogen nu extreem laag lijken, in de jaren twintig hakten
ze er behoorlijk in ook al omdat verderop volgende ponten of bruggen wachtten.
(Gemeentearchief Zaanstad)