Hartenpijn
Nadat ik jarenlang zielenknijpers had geconsulteerd voor een aandoening die in negentiende-eeuwse traktaten als spleen wordt omschreven, besloot ik mijn heil niet langer in antidepressiva te zoeken.
Ik zocht een Mariaheiligdom waar ook steilorige vroegeenentwintigste-eeuwse niet-gelovigen zich konden neervlijen om de genezing af te smeken van levercirrose, ontstoken bronchiën, X-benen of een acuut accres van genitale wratten.
Op advies van Chaucer, Groot-Brittanniës meest gelauwerde laatmiddeleeuwse dichter, plande ik mijn pelgrimstocht in april, de uitgelezen maand om naar een bedevaartsoord te trekken, of dat nu ligt in mediterraan of Saharaans gebied.
Als fan van Hugo Claus’ Oostakkerse gedichten lokte mij het Oost-Vlaamse Oostakker met zijn neogotische Onze-Lieve-Vrouwekerk, al spelen de pennenvruchten van onze betreurde bard veelal in een rabelaisachtig sodom en gomorra.
Ik hing een schapuliermedaille om, speldde wat blingbling op mijn revers, leerde het Onzevader uit mijn hoofd, boekte overnachtingen in een x-aantal lowbudgetkloosters en sloot me aan bij een colonne ultradevote adellijke pelgrims.
Hoewel ik me had voorgenomen alleen bij het ecclesiastische en eschatologische stil te staan, bezweek ik voor de seduisante elixers, de eau des carmes en de geuzelambiek die rooms-katholieke monniken ’s avonds serveerden.
Overdag bestreed ik gênante katers en werd mijn queeste nu ook door een pernicieuze zondelast bezwaard, zodat ik rozenhoedjes mompelend voortsjokte naar mijn eindbestemming, die als een eldorado almaar elusiever werd.
Kon een jozefshuwelijk me verlichten, wilde ik weten van een getonsureerde benedictijnerabt, waarop hij me in zijn gebronsde armen sloot en mijn larmoyante weltschmerz godzijdank eindelijk voorgoed vervloot.