NPO
NTR
19 december 2015

 

Lang leve het heen-en-weer­­­

 

Ik was een pensionaatsmeisje met een goeiige nonkel die redemptorist was en 's zondags te allen tijde een soutane droeg. In de Congolese brousse praatte hij Kikongo en dronk palmwijn zo zacht als leguanenhuid.

 

Pontificaal gezeten in mijn bomma’s fauteuil, onder de Byzantijnse afbeelding van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand in haar karmozijnrode gewaad, een drupje

Elixir d’Anvers op het ovale bijzettafeltje, liet heeroom tijdens zijn congé sigarenrook de kamer in kringelen.

 

Op mijn tweeëntwintigste verliet ik dit sacrosancte, breliaanse universum en verkaste naar Nederland, waar een kotelet een karbonade heette, caoutchouc rubber, een froufrou een pony en een brood niet grijs was maar bruin.

 

In Mokum voelde ik me algauw senang. Ik leerde jij-bakken pareren, linkmiegels vermijden en ervoer mijn expatriatie nooit als een collocatie. Allengs maakte ik kennis met hachee, gruttenpap en krentjebrij, maar ook met saté en spekkoek, en at niet alleen halal maar ook koosjer.

 

‘Wordt mijn dochter daarginds niet te astrant?’, weifelde mijn moeder. Ze prefereerde inmiddels dat ik Neerpelts sprak – alles beter dan dat gutturale Hollands. Mijn vader fulmineerde tegen het perfide drugsbeleid van de noorderburen en hun promiscuïteitbevorderende seksshops, maar hun eloquentie apprecieerde hij en het Groot Dictee miste hij niet één keer.

 

Jeminee, ben ik na al die jaren verkaasd? Vast en zeker, al val ik geenszins van Scylla in Charybdis wanneer ik – om te spreken met de onlangs verscheiden Drs. P – vice versa heen en weer vaar tussen beide taal- en cultuuroevers.