Hoe Nederlands was Marx? door Hans Goedkoop/Kees Zandvliet
De Bommelse roots van de aartsvader van het communisme
In de negentiende eeuw verschoof de nadruk op stand naar klasse, van afkomst naar inkomsten. Door de industriële revolutie breidde het gat tussen arm en rijk verder uit. Econoom Karl Marx wierp zich met zijn ideeën over klassenstrijd op als wereldwijde aartsvader van de arbeidersklasse. Is dat niet iets om trots op te zijn? In ons land zou je denken van niet. Waarom anders laten we de kans voorbijgaan om ons te herinneren hoe Nederlands hij eigenlijk was?
Bommelse connectie
Marx’ vader Heinrich (1782-1838), advocaat in het Duitse Trier, had als stiefvader een Amsterdamse opperrabbijn. Marx’ moeder Henriette Presburg (1788-1863), ook uit een geslacht van rabbijnen, was geboren en getogen in Nijmegen en had haar leven lang familie in ons land. Haar broer David werd advocaat in Amsterdam en Paramaribo, haar andere broer Martin bleef als fabrikant in tabaksdozen in Nijmegen. Haar enige zuster Sophie trouwde een tabakshandelaar uit Zaltbommel, Lion Philips, en zat dus eveneens in de Nederlandse rookwarenindustrie.
De Bommelse tak van de familie werd belangrijk voor de jonge Marx (1818-1883), want in zijn eigen Duitse tak wou het niet boteren. Terwijl hij zich ontwikkelde tot een oproerig publicist en filosoof en in het revolutiejaar 1848 definitief een vijand werd van de bestaande orde in Europa, kreeg hij ook privé geen vrede. Vader Heinrich was jong overleden, met zijn zusters had hij weinig op en voor zijn moeder Henriette bracht hij al helemaal geen geduld op.
In marxistische heiligenlevens wordt zij graag gezien als een ‘goedmoedige ziel’ die ‘opging in de zorgen voor haar gezin’, lees: bepaald geen intellectueel was. Maar haar brieven laten haar zien als een stevige dame, gauw haar mening klaar, soms met een bijtende humor, en haar enige zoon vond haar gewoon een kreng. Ze ‘interesseerde’ hem, getuige een sarcastische passage in een brief, ‘vanwege haar zeer subtiele esprit en de onwankelbare karaktervastheid.’
Kapitaal
Dat laatste zat hem danig in de weg, want als vrijgevestigd publicist verkeerde hij in permanente geldnood en ‘het oude mens’ verdomde het te helpen. Een enkele keer bleek ze bereid een van zijn vele schulden kwijt te schelden, maar ze weigerde een voorschot op haar erfenis uit te keren, en dus zat er weinig anders op dan wachten tot ze eindelijk zo goed was dood te gaan. Bij het overlijden van een andere vrouw schrijft hij: ‘Had niet in plaats van Mary mijn moeder, die toch al zoveel lichamelijke gebreken heeft en behoorlijk van het leven heeft genoten...’
Zolang die wens niet werd verhoord, zette Marx zijn kaarten op de zuster van zijn moeder in Zaltbommel. Zij en vooral haar echtgenoot Lion Philips streken soms met de hand over het hart als Marx weer ‘dépourvu tot op de laatste shilling’ was. Ze gaven hem aanzienlijke bedragen en soms ook logies. Een enkele keer bleef hij wekenlang en werd de mooie kamer vrijgemaakt, zodat hij daar kon werken. In 1863 kreeg hij daardoor de gelegenheid om zonder onderbrekingen te schrijven aan een boek dat, ironisch toeval in zijn financiële situatie, over de verdeling van geld tussen mensen ging, en dat al gauw zou gelden als zijn hoofdwerk, Das Kapital.
Het opportunisme van zijn Bommelse visites stak Marx in zijn brieven niet onder stoelen of banken. ‘Van mijn oom heb ik in eerste instantie 160 pond afgeperst’, schreef hij, en zijn vrouw Jenny bracht vanaf het thuisfront al even onbewimpeld verslag uit aan een vriendin. ‘Karl [nam] het besluit, eens een rooftocht naar het land der voorvaderen, de tabak en de kaas te ondernemen. Hij wil kijken of hij zijn oom wat species kan ontlokken. [-] Natuurlijk gaat zoiets niet snel. Er moet gelaveerd, gediplomatiseerd en behoorlijk gemanaged worden.’
Oom Philips
Toch was het niet enkel opportunisme dat Marx naar Bommel dreef. Toen zijn moeder in 1863 dan toch overleed en hij dankzij de erfenis niet meer hoefde te bedelen, bleef hij contact houden met oom Lion, en toen die drie jaar later eveneens stierf, toonde hij zich in zijn brieven werkelijk geroerd.
Ik heb vandaag zeer triest nieuws gekregen, de dood van mijn oom, die een uitstekend man was. Hij stierf mooi, snel, omgeven door al zijn kinderen, volledig bij bewustzijn en de dominee overladend met zijn subtiele Voltaireske ironie.’ Oom was een sterke, dwarse geest geweest, ja sterker nog, de man was ‘zeer gecharmeerd van mijn schrijverij.
Een zinnetje om van op te kijken, dat laatste. Meer nog dan in 1848 was Marx midden jaren zestig een naam die half Europa schrik aanjoeg. Hij stond voor een orgie van geweld, een revolutie van die nieuwe klasse die de oude orde op het continent zou wegvagen, te beginnen bij de oude klasse van de burgerij. Waar oom Lion Philips bij uitstek een vertegenwoordiger van was. Als handelaar in de tabak – en ook, al kon Marx dat in die tijd nog niet weten – als grootvader van Gerard en Anton Philips, die niet meer in de tabak, maar in de gloeilampen begonnen en onder hun achternaam een wereldconcern uit de grond wisten te stampen.
Marx en Philips. Een aartsvader van het opkomende proletariaat en een aartsvader van het opkomende grootkapitaal. Genoeglijk samen achter een sigaartje in een herenhuis aan de Markt in Bommel en dan ook nog “gecharmeerd” van elkaar, dat kon toch niet waar zijn? Maar dat kon dus wel. Omdat de werkelijkheid grilliger was dan wij durven te denken. Omdat individuen godzijdank niet zomaar samenvielen met hun klasse en omdat zelfs voor de heetgebakerde Marx de soep niet altijd zo heet werd gegeten als ze werd opgediend.
Toen hij zes jaar na de dood van oom Lion, 1872, weer in ons land was voor een congres van de socialistische Eerste Internationale, deed hij een uitspraak die geheel in tegenspraak was met de onontkoombare revolutie uit Das Kapital. Met kennis die hij vast en zeker deels had opgedaan in Bommel, dorst hij te voorspellen ‘dat er landen zijn – zoals Amerika en Engeland, en als ik uw instituties beter kende zou ik daar wellicht Holland bijvoegen – waar de arbeiders langs vreedzame weg hun doel kunnen bereiken.’