De vrijgevochten weldoenster door Tineke Dekker
Prinses Marianne en de Maatschappij van Weldadigheid
Prinses Marianne, dochter van Koning Willem I en zuster van Willem en Frederik heeft via haar vader en broer een binding met de Maatschappij van Weldadigheid. Het is een sterke vrouw die niet erg onder de indruk lijkt van beperkende regels en protocollen. Ze zal één van de meest belangrijke begunstigers van de Maatschappij van Weldadigheid blijken te zijn.
Verguisd
Marianne houdt er een heel eigen levensstijl op na. Als zij zich ongelukkig voelt in haar huwelijk met Albrecht van Pruisen, verlaat ze hem en Berlijn, om zich in Voorburg te vestigen. Hier leeft ze tot grote schande openlijk samen met ‘een bediende’ van wie ze even na haar officiële scheiding van Albrecht een buitenechtelijke zoon krijgt. Tot ieders afschuw staat ze het kind niet af ter adoptie, maar voedt ze het zelf op.
Marianne wordt verguisd in koninklijke kringen, verbannen uit Pruisen en gescheiden van haar kinderen. Ook het Nederlandse Koningshuis kan deze schande niet door de vingers zien en verbreekt alle contact met de prinses. Marianne en haar geliefde vertrekken voor korte tijd naar het buitenland.
In de geschiedschrijving wordt verwezen naar haar gedrag als vrijgevochten vrouw, waarbij haar positie als maatschappelijke outcast wordt geromantiseerd. Ze speelt een belangrijke rol als kunstenaarsmecenas en weldoenster. Ze doneert regelmatig geld aan de Maatschappij van Weldadigheid. Meestal voor concrete projecten. Zo bekostigt zij de bouw van een grote boerderij: Hoeve De Dankbaarheid.
Zoals het goede gevers in die tijd betaamt, laat zij zich niet voorstaan op haar goedgeefsheid en blijven de giften anoniem. Pas na haar overlijden wordt de naam van De Dankbaarheid veranderd in Hoeve Marianne.
Aanbevelingsbrief
Dat Marianne niet rang- en standgevoelig was wordt nog eens onderstreept door een bijzondere ontdekking, die door één van de latere koloniedokters wordt gedaan. Marianne blijkt een aanbevelingsbrief aan de Maatschappij van Weldadigheid geschreven te hebben voor een zekere meneer Feldmeyer die waarschijnlijk deel uitmaakte van het gevolg waarmee ze uit Berlijn vertrokken is. Deze brief blijft tot in lengte der dagen aanwezig in een kluisje van twee broers uit de Feldmeyer familie.