Preken tegen de prostitutie door Hans Goedkoop/Kees Zandvliet
De gevallen vrouw en de dubbele moraal
De negentiende eeuw zag prostitutie als een noodzakelijk kwaad. God had de man nu eenmaal lusten meegegeven die een uitweg vroegen. Zaad moest vloeien, zo was de natuur. Een kwestie van gezondheid ook, want zaad dat stilstond, leidde tot onvruchtbaarheid. De huwelijkse staat verdiende daarom aanbeveling, maar dat bood natuurlijk nog geen uitkomst voor de ongehuwde jongemannen die juist in de driften van de jeugd zo vaak de hoogste nood ervoeren. Voor hen was een noodvoorziening nodig en dat was de prostitutie. Logisch toch?
‘Indien dat werkelijk uwe meening is, indien dat werkelijk uwe meening is, zijt ge zedelijk verplicht uw dochters voor dit doel beschikbaar te stellen.’
Dodelijke logica. Een antwoord van de prof geeft de geschiedenis niet, maar Jacobs’ zinnetje is een klassieker geworden in de vele, vele verhalen over de hypocrisie van de negentiende eeuw. Onder het mom dat man en vrouw een andere bestemming hadden, kreeg de man een heel wat leukere bestemming. Hij mocht zelfs zijn lusten botvieren. Ten koste van een vrouw. Wat de man niet hoefde op te vallen, zolang dat zomaar een anonieme juffrouw was die je betaalde. Jacobs raakte in die ene zin de kern van wat nadien de dubbele moraal is gaan heten – een moraal waarin de ene sekse gelijker is dan de andere.
Kwesties
In het geval van de prostitutie speelde zelfs een tweede dubbele moraal. Naast een verschil tussen de seksen was er een verschil in klassen. Een prostituee stamde gewoonlijk uit de heffe des volks, die sowieso geen toonbeeld was van seksuele zeden. Arbeidersmeisjes die ongehuwd zwanger raakten. Dienstmeisjes die zwanger raakten van hun heer des huizes, of anders van zijn zoon. Om je voor te stellen dat je dochter in een dergelijke sfeer terecht zou komen, moest voor een hoogleraar, gegoede burgerij, ondenkbaar zijn geweest. Zo’n lelieblank meisje!
Maar hoe dubbelhartig de moraal ook was, de negentiende eeuw verdient krediet dat hij het steeds meer onderkende en er het probleem van ging zien. Zoals hij sowieso in bijna alles een probleem ging zien – in de geschiedenis van Nederland is er vermoedelijk geen tijd geweest die de moraal zo serieus nam en zo zwaar op de hand werd. Alles kreeg het aanzien van een kwestie. Rond het sekseverschil ontstond de “vrouwen-kwestie”, rond het klassenverschil de “sociale kwestie”, en net op het snijvlak van die twee de kwestie van de prostitutie. Een dubbele belediging van het fatsoen die in het laatste kwart van eeuw niet langer te negeren viel. Zo togen in de jaren 1880 heren in de nacht naar de ramen van prostituees om daar te posten en de klanten te weerhouden van de zonde: ‘Keer terug, keer terug!’ Ze waagden het eerst in Haarlem en probeerden het vervolgens in het hol van de satan zelf, de Amsterdamse Wallen, huiverend van afgrijzen.
Die Zeedijk met z’n zijstraatjes en steegjes, met weerzinwekkende vrouwen op wier gelaat de zonde geteekend stond, dat brutaal optreden dier vrouwen, dat schaamteloos lokken tot ontucht, ’t geharrewar van orgels, violen, harmonica’s en andere onmogelijke muziekinstrumenten, maakten ’t verblijf in die buurt tot een hel.
Hun roep om van de zonde af te zien, kwam soms niet boven het lawaai uit. Middernachtzending noemden deze mannen zich. Ze kwamen uit de sfeer van het Réveil, een protestantse stroming met een levendig zondebesef die in de laatste decennia van de eeuw een zedelijkheidsoffensief begon tegen van alles en nog wat. Drankmisbruik, pornografie, voorbehoedsmiddelen en homoseksualiteit, maar wel het meest die provocerend zichtbare prostitutie. Ze verenigden zich in 1890 in een Middernachtzendingvereeniging en groeiden snel in tal. In Harderwijk, Zwolle of Leeuwarden – tegen het einde van de eeuw trokken er Middernachtzendelingen door tal van Nederlandse steden.
Nachtvlinders
Het is niet ondenkbaar dat zij daarbij mannen aanspraken die net op een andere manier begonnen te ageren tegen de prostitutie. Niet door zich te richten op de klant, maar op diens prooi. Wie was die vrouw? Die had vaak een verhaal. Zij was geslagen in haar jeugd, tot armoede vervallen door een drinkende vader, in de nood gedwongen tot de zonde, zwanger geraakt van een meneer – noem het maar op, maar zij was buiten haar wil tot haar beroep gekomen en het was de plicht van een man van fatsoen om haar te redden. Door omstandigheden was zij een “gevallen vrouw” geworden en zij kon door goede wil worden “verheven”.
Om tot die gedachte te komen, moesten mannen haast wel uit ervaring spreken. Dit soort vrouwen kenden zij. Als redders waren zij gewoonlijk dan ook geen godvrezende protestanten, maar, integendeel, vertrouwde klanten in de sfeer van kroegen en bordelen uit de jaren 1880 en 1890. Losgeslagen burgerjongens en andere nachtvlinders. Zelfbenoemde kunstenaars en soms ook echte. Schrijvers uit de generatie van de Tachtigers en schilders uit de kringen rond de Amsterdamse School.